mavo klas 3 en 4
periode 3
(m34p3a) Idioomtoets 

(m34p3a) Idioomtoets III

Net als in periode 1 en 2 heb je ook deze periode weer een woordjestoets. Hoe meer woorden je kent, hoe beter je centraal examen gaat, en ook voor je spreekvaardigheid is het goed om veel woordjes te kennen. 

MAVO 3: kapitel 3 Essen und Trinken

1 Das Hänchen - de kip
2 Das Geflügel - het gevogelte
3 schmackhaft - smakelijk
4 Der Imbiss - de snackbar
5 die Bude - de kiosk
6 Die Theke - de bar
7 der Topf - de pan
8 die Zutat - het ingrediënt
9 üppig - uitgebreid
10 das Gericht - het gerecht
11 achten auf - letten op
12 der nachtish - het toetje
13 der Senf - de mosterd
14 verschütten - morsen
15 der Hering - de haring
16 sich anstellen - in de rij gaan staan
17 würzen - kruiden/kruiden toevoegen
18 verzichten auf - afzien van...
19 frühstücken - ontbijten
20 nahrhaft - voedzaam
21 das Pfand - het statiegeld
22 die Tiefkühlkost - het diepvriesproduct
23 der ladentisch - de toonbank
24 das Dosengemüse - de blikgroente
25 die Auswahl - de keuze
26 die Metzgerei - de slagerij
27 verdaulich - verteerbaar
28 das Geschirr - het vaatwerk
29 verpönen - afkeuren
30 der Bierkasten - het krat bier
31 die Werbung - de reclame
32 werben - reclame maken
33 lagern - opslaan, bewaren
34 verfaulen - verrotten
35 ausreichen - voldoende zijn
36 der Geschmack - de smaak / voorkeur
37 abmagern - afvallen/lijnen/gewicht verliezen
38 drankje - das Getränk
39 het bord - der Teller
40 lusten - mögen
41 de eetlust - der Appetit
42 snoepen/snacken - naschen
43 de banketbakkerij - die Konditorei
44 de kroeg - die Kneipe
45 het wegrestaurant - die Raststätte
46 de fooi - das Trinkgeld
47 vers - Frisch
48 duur - teuer

MAVO 4 (boek  kap 16, 17 en 18) pag 268-270

1 want - denn
2 pas - erst
3 maar - sondern
4 bovendien - zudem
5 daarom - deswegen
6 ongeveer - etwa
7 echter - jedoch
8 nauwelijk - kaum
9 namelijk - nämlich
10 ook - auch
11 de zolder - der  Dachboden
12 op de eerste verdieping - im ersten Stock
13 de begane grond - das Erdgeschoss
14 de gang - der Flur
15 de kast - der Schrank
16 de woonwijk - Das Wohnviertel
17 der verhuizing - der Umzug
18 Verhuizen - umziehen
19 uit huis gaan - ausziehen
20 druk - hektisch
21 als/wanneer - wenn
22 tenslotte - schließlich
23 daarnaast - daneben
24  toch - doch
25 zekerstellen - sichern
26 toestaan - erlauben
27 gek/raar - verrückt
28 goedkoop - billig
29 het drankje - das Getränk
30 het optreden - der Auftritt
31 het ritme - der Rhythmus
32 wereldberoemd - weltberühmt
33 ontmoeten - begegnen
34 beslissen - sich entscheiden
35 verzorgen - betreuen
36 de dans - der Tanz
37 de artiest - der Musiker
38 terwijl - während
39 misschien - vielleicht
40 in tegenstelling tot ... - im Gegensatz zu...
41 tenzij - es sei denn
42 eigenlijk - überhaupt
43 daarom - deshalb
44 helaas - leider
45 zelfs - sogar
46 met betrekking tot... - in Bezug auf...
47 het salaris - das Gehalt